Paphiopedilum is een geslacht van voornamelijk terrestrische orchideeën.Het zijn soorten uit subtropische en tropische klimaatzones in zuidelijk China, India, Zuidoost-Azië en Oceanië.  De botanische naam Paphiopedilum is ontleend aan Paphos, een stad op het eiland Cyprus, en van het Oud-Griekse podilon (schoen). De paphiopedilums worden ook vaak venusschoentjes genoemd vanwege de schoenvormige opgezwollen lip.  De meeste Paphiopedilum-soorten zijn terrestrische orchideeën. Enkele soorten zijn epifytisch of lithofytisch. Ze hebben een sympodiale groeiwijze, bezitten geen pseudobulben, maar ontwikkelen telkens opnieuw stevige scheuten, elk met meerdere bladeren. De wortels zijn dik en vlezig en kunnen tot een dicht netwerk uitgroeien.

De bladeren zijn vlezig en variëren van kort en rond tot lancetvormig, dikwijls met een vlekkenpatroon. Elke stengel bloeit slechts eenmaal en sterft dan af, terwijl de nieuwe stengel reeds opschiet. De bloeiwijze is een ijletros met één of enkele bloemen per stengel.  De bloemen hebben een karakteristieke vorm. De sepalen of kelkbladen en petalen of kroonbladen zijn drietallig, maar de twee zijdelingse sepalen zijn naar beneden gebogen, met elkaar vergroeid en meestal verkleind. Het bovenste kelkblad is daarentegen sterk vergroot en dikwijls spectaculair gekleurd. De zijdelingse kroonbladen of petalen kunnen kort en rond, of langgerekt en spiraalvormig gedraaid zijn, en dikwijls nog verfraaid met vlekken en uitstulpingen. De lip is, net als bij alle andere leden van deze familie, opgeblazen tot een buidelvormige structuur met een opvallende kleur. De vorm en kleur zijn zeer gevarieerd en zijn er op gericht specifieke bestuivers aan te trekken.  De bloem bevat een gynostemium met twee fertiele meeldraden en een opvallend schildvormig staminodium.

De buidelvormige lip dient als insectenval; vliegende insecten worden gelokt door geurstoffen en de belofte van nectar in de felgekleurde bloem. Zij kunnen slechts naar buiten door een smalle opening achter het schildvormig staminodium, waar zij de stamper en de meeldraden passeren, waar ze het stuifmeel op hun lichaam krijgen. Bij een volgende bloem komt het stuifmeel dan op de stamper terecht.